Sporen van misdaad uit 1812
|
|
Sporen
van misdaad uit 1812 In 1812 stond de burgerij van Ommen onder leiding van de Maire en tevens notaris, J. Amama Chevallereau en zijn adjunct-maire, de grutter Antoni Hermannus Visscher[i]. Over Chevallereu’s collega in Dalfsen is ooit opgemerkt dat deze niet vaak in de gemeenteraadsvergaderingen aanwezig was en het ook verder moeilijk in te schatten was of het nu wel of niet een zware functie was[ii]. Of Chevallereau er de kantjes bij afliep in de raadsvergaderingen heb ik (nog) niet kunnen achterhalen, wel dat hij in zekere zin multifunctioneel te noemen is. In het gemeentearchief ligt een stuk[iii], met daarin door hem opgetekende processen verbaal over het jaar 1812, waaruit duidelijk wordt dat de Ommer burgerij bij ruzie, diefstal en andere zaken in veel gevallen beroep op hem deed. In hetgeen hieronder volgt kunnen we concluderen dat hij zijn taak in ieder geval serieus opvatte. Klachtenbureau Ik heb geen idee hoe vaak volwassen Ommenaren tegenwoordig met elkaar op de vuist gaan, maar mochten ze het al zo ver laten komen, dan gaan ze zich hoogstwaarschijnlijk niet bij de burgemeester persoonlijk beklagen. Tweehonderd jaar geleden echter meldde men zich bij de burgemeester aan de deur. Zo kwam op 9 maart 1812 Roelofje Hendriks, echtgenote van Jan Bosman uit Zeese een aanklacht indienen tegen Lefert Praas. De laatste zou haar man een klap verkocht hebben, nadat ze ruzie hadden gekregen over de koop van een schaap. De inwoners van de Zeesser Marke hadden kennelijk een slecht jaar, want nog geen 3 maanden later diende Klaas Olthuis uit Zeese een aanklacht in tegen Derk Teusink, een landbouwer uit Besthmen. De laatste had Klaas geslagen toen deze de schapen van zijn vader, Wolter Olthuis, aan het hoeden was in het veld bij de Besthmenerberg, de Konijnebelten genaamd. Teusink werd bij zijn vergrijp vergezeld door zijn knecht Jacob Hekhuis en zijn schaapherder Mannes Buitenbelt. Uit het verslag opgeschreven door de Maire bleek dat de oorzaak van het handgemeen waarschijnlijk gezocht moest worden in de frustratie van Teusink over het feit dat hij zijn schapen niet mocht hoeden in de Zeesser Marke. Van een geheel andere orde was de knokpartij die plaatsvond op 15 juli 1812. De oorzaak ervan was er een van alle tijden, namelijk overmatig drankgebruik. Het speelde zich af tussen 21.15 en 21.30 uur, kende twee slachtoffers en er waren op z’n minst zes volwassen mannen getuige van. Plaats van handeling was het centrum van Ommen. De eerste die zich bij de burgemeester kwam beklagen was Willem van der Poll. Deze 67-jarige [iv]winkelier en commies begaf zich op de bewuste avond omstreeks 21.15 uur van het huis van de Maire naar het huis van Peter van Elburg “…wonende tegens over de Kerk te Ommen op den hoek van de Balimer steeg (nu Kerkstraat) en aldaer tegens het midden van de steeg…” kwam hij de gendarme Truilliard tegen. En die begon hem te slaan. Hetzelfde overkwam de tweede klager, Derk Jan van de Bollemaat[v], knecht van Marcelius Coninck de chirurgijn. Er waren kennelijk zo laat op een zomeravond nogal wat mensen buitenshuis, want van het eerste pak slaag waren in ieder geval getuige Gerrit Oldeman Gzn en zijn oom Hendrikus Friesendorp, Peter van Elburg, Jan Kortel, Jan Hendrik Kerkhoven en Jan Harmen Martens. De laatste en Friesendorp bleken bovendien getuige geweest te zijn hoe de knecht van de chirurgijn door de gendarme Troulliard te lijf werd gegaan. De burgemeester ondervroeg daarop deze getuigen en hieruit bleek dat Troulliard “… eeniger maten scheen dronken geweest te zijn, en de gendarme Tillier hem hadde tegengehouden om zulks niet te doen.”. Het was dus kennelijk niet gebruikelijk dat een Franse gendarme de plaatselijke bevolking te lijf ging. Lijkschouwer Een van de eerste klussen van de Ommer Maire in 1812 riep hem naar Eerde. Op 2 maart meldden zich bij hem Adolf Warner Ravenshorst, koetsier op huize Eerde en Lefert Meijer, woonachtig te Eerde. Zij hadden in “het veld te Eerde” ten westen van het Nieuwe Kanaal, Jan Gerrits Schaap, dood in het land aangetroffen. Hij was de schaapherder van landbouwer Jan Wilems en al enige tijd ziek,dus hoogstwaarschijnlijk een natuurlijke dood gestorven. Maar de burgemeester ging voor de zekerheid toch maar even polshoogte nemen, samen met de medicijnmeester. Diefstal Ook bij diefstal spoedde men zich destijds naar het huis van de burgemeester. Zeer geliefd bij dieven in deze tijd waren kleding die te drogen lag op de bleek en de inhoud van bijenkorven. In 1812 werd er spullen van de bleek gestolen bij Jan Albert Marsman, landbouwer uit Archem en bij Hilbert Schuit uit Avereest, wonende “op den Oosterhuizen”. In het laatste geval werd aangifte gedaan door Klaas Vogelenzang, die bij Schuit inwoonde. Bijenkorven[vi] werden in 1812 maar liefst 9 keer geplunderd. De eerste die hiervan aangifte deed, was op 4 juli de schilder Paulo Siero van de Voorbrug no. 25. Hij mistte maar liefst 40 tot 50 ponden honing uit zijn “ymenkorven”, die dicht bij zijn woning in het bos van de weduwe Sandberg stonden. Nog binnen een week volgden soortgelijke aangiftes door Jan Ramerman, landbouwer uit Zeesse en Derk Jan Habers uit Stegeren. Weer een week later meldden zich Hendrik Volkering uit Beerze en Hendrik Weertman uit Zeese. De laatste vermistte een korf die in het Laarsche Bosch stond. Half augustus doet Willem Butink uit Ommen aangifte van diefstal van zowel honing als bijen uit de korven van Jan Nijmijer uit Vilsteren. De korven stonden aan de es, bij het huis van Jan Dunnewind. Rond 18 september tot slot was er nog een honingdief die het speciaal gemunt had op Archem. Binnen twee dagen werden diefstallen gemeld bij Derk Huisjen, Jan de Boone en bij Adolf Luchtebelt. Op 18 september kwam Willem Rotman, zoon van Jan Rotman uit Archem aangifte doen van vermissing van een koe. Men mistte het beest al 2 tot 3 weken van de “grote weide genaamt het Dalmsholt (zijnde een open weide of velt). Rotman had de hele weide al afgezocht en ook in de aangrenzende buurschappen geïnformeerd. Maar helaas, zonder enig resultaat. Men begon nu te vermoeden dat er sprake was geweest van diefstal. Verreweg de meest spectaculaire diefstal van het jaar speelde zich bijna twee weken eerder in Arriën af. Op zondag 6 september om 8 uur ‘s avonds deed Willem Woertink van erve Namink te Arriën aangifte van diefstal van zijn schapen. Deze waren verdwenen uit zijn “schapeschot” op het veld bij de weg naar Hardenberg. Hoe de burgemeester het deed, wordt niet vermeld, maar een week later blijkt dat hij alle mogelijke informatie heeft ingewonnen. Hieruit had hij kunnen reconstrueren dat een zekere Berent, geboren in Hattem, op 5 september in de herberg het Roode Hart bij Dalfsen had gezegd dat hij nog naar Hardenberg moest om enige schapen op te halen. Uit navraag bij een andere herberg, “de Herberg den Wolf” aan de grote postweg naar Hardenberg bleek echter dat hij daar niet gepasseerd was. Wel werd duidelijk dat Berent ooit als knecht in Hardenberg bij boer Westerman in de buurtschap Lötten had gewerkt. Hij was daar destijds zonder opgave van reden vertrokken. De zaak kwam in een stroomversnelling nadat op zondag 13 september, weer om 8 uur ‘s avonds, Gerrit Jan Konijnenbelt, de schaapherder van Willem Woertink bij de burgemeester kwam met een nieuwe ontdekking. Hij was namelijk die dag naar Dalfsen geweest en had daar gehoord dat Berent in Dalfsen knecht was bij boer Klaas Harmen op het erven Hermen Jochems. Vervolgens was hij met dit nieuws naar de vrederechter van het kanton Ommen gegaan. Deze had hem samen met een deurwaarder en een agent van Politie naar Klaas Hermen gestuurd. En daar vond hij waarempel 5 van de gestolen schapen. De verklaring van Klaas Hermen voor dit merkwaardige feit kwam er op neer dat Berent op zondag 6 september om 4 uur ‘s ochtends met zo’n 25 schapen was gearriveerd op erve Jochems. Van die schapen had hij er 4 aan vader Hermen en 1 aan zijn zoontje cadeau gedaan en was vervolgens weer verder getrokken naar Rouveen. Daar zou hij de schapen verkopen aan 4 landbouwers. De zaak was duidelijk. De burgemeester wist wat hem te doen stond. Hij gaf de brigadier van de gendarme opdracht de bewuste Berent te arresteren en stuurde Woertink met zijn knecht en 2 buren naar Rouveen. Hij gaf ze een brief voor de Maire van Staphorst mee, waarin de reden van hun komst uit de doeken werd gedaan. Nog dezelfde zondag gingen de heren op pad en bezochten in gezelschap van de burgemeester van Staphorst de nieuwe eigenaren van Woertink’s schapen. Een blik van Willem Woertink, Gerrit Otman en Berend Nabers op de schapen was voldoende. Dit waren de gestolen schapen. Eenmaal aangekomen bij de laatste boer, Klaas Groen, bleek daar zelfs de gezochte Berent nog in huis te zitten. Ze hebben nog geprobeerd hem te pakken te krijgen, maar helaas…… hij ontsnapte net op tijd. Wat minder spectaculair, maar minstens net zo aardig was de diefstal van 8,5 mudde roggenzaad van de schuit van Jan Hendrik Timmerman, schipper uit Giethmen. Timmerman voer destijds elke week voor de boeren uit de buurtschappen Lemele en Giethmen naar de Zwolse markt. Vier dagen na zijn aangifte van de diefstal kwam Timmerman, ook hij om 8 uur ‘s avonds, nog eens bij de burgemeester om eens precies uit de doeken te doen wat er allemaal gebeurd was. Hij vertelde dat op 4 november Lambert Rozendal, een landbouwer uit Besthmen bij hem op de schuit was geweest en deze had hem gevraagd of hij voor Rozendal nog 2 zakken roggezaad kon meenemen naar Zwolle. Rozendal zou de zakken op 5 november brengen tegenover Giethmen aan de Besthmener kant, dicht bij erve Staarman, waar boer Evert Buitink woonde. Aldus werd afgesproken. Daarnaast vertelde Timmerman dat deze Buitink hem in het geheim had verteld dat hij had ontdekt dat in een oude schuur bij zijn huis roggezaad had gevonden, verstopt onder wat stro en kaf. Hij had de schuur tijdelijk in gebruik gegeven aan Berent Staarman en deze had daar het afgelopen jaar ook gewoond. Timmerman, ook niet gek, was dus maar eens gaan kijken en had in de schuur inderdaad een paar zakken zaad gevonden die verdacht veel leken op de zakken die bij hem gestolen waren. De burgemeester wist onmiddellijk wat hem te doen stond. Hij gaf de brigadier van de gendarme onmiddellijk opdracht een gendarme en “den garde Champêtre” naar de schuur te sturen om deze te bewaken en te kijken of iemand het zaad ‘s nacht misschien kwam ophalen. Een dag later, 10 november, kwam Gerrit Hekhuis uit Besthmen bij de burgemeester met het verhaal dat hij gehoord had, dat Gerrit Teusink, ook uit Besthmen, wat gezien had wat misschien licht op de zaak kon werpen. Teusink was namelijk enige dagen voor de diefstal bij Lambert Rozendal geweest om een schepel rogge te halen. Hij had deze ook gekregen. Maar Teusink had ook gezien dat Rozendal toen al nergens geen afgedorste rogge meer had liggen en hij wist ook zeker dat Rozendal tot aan de dag van de diefstal niet meer gedorst had. Kortom, er werd hier op z’n minst gesuggereerd dat de beste Rozendal misschien weleens iets met de zaak te maken zou kunnen hebben. Dus liet de burgemeester Gerrit Teusink halen, om zijn verhaal te horen. Teusink vertelde zijn versie en voegde hier aan toe dat hij van Jacob Hekhuis, de knecht van Rozendal had gehoord dat Rozendal tot aan de diefstal al enige tijd geen rogge meer had afgedorst. Hij had volgens zijn knecht pas weer gedorst op de morgen volgend op de diefstal. De gedorste rogge had toen nog “ongewand” op de deel gelegen. Aldus het verhaal van Gerrit Teusink, zoals hij het van de knecht van Rozendal had gehoord. Teusink wond er verder ook geen doekjes om. Volgens hem was Rozendal de dief van de rogge. Hij had namelijk ook nog gehoord dat er een wagenspoor was gezien, vanaf de plek waar de schuit van Timmerman lag naar de buurtschap Besthmen en dit spoor zou Rozendal zijn gevolgd om het zaad naar de oude schuur te brengen. Helaas zullen we nooit weten of Rozendal inderdaad de dief is geweest. De burgemeester werd nog een keer op z’n vingers getikt door de onderprefect te Deventer, omdat hij de zaak nog steeds niet had opgelost. De burgemeester op zijn beurt klaagt over te weinig personeel. Het merkwaardigste van het hele verhaal is nog dat de verdachte, Rozendal zelf, op 9 november aangifte komt doen van de diefstal van twee paar schoengespen. Een poging de aandacht van hemzelf af te leiden? Buurtgenoten die hem terugpakken of inderdaad een samenloop van omstandigheden. Feit is dat er naast de 8,5 mud rogge, naar later bleek, ook nog eens 7 mud en 3 schepel rogge en 3 schepel boekweit gestolen was. Een schepel rogge bracht destijds ca. 47 stuivers op en een schepel boekweit 42 stuivers. Het dagloon van een sallandse daghuurder bedroeg in die tijd 8 tot 10 stuivers.[vii] Met andere woorden, er was bij de Giethmener schipper voor een aardig kapitaal uit z’n schuit gehaald. Omgerekend in geld bijna voldoende om 400 dagen een daghuurder in te kunnen huren. Afgezien van de verdere verhoudingen binnen de buurtschap op z’n minst de moeite waard de diefstal te helpen oplossen. De
“les” van dit al Hoewel het materiaal op zich nog weinig omvangrijk is, zitten er toch een aantal opmerkelijke aspecten aan de hierboven beschreven gebeurtenissen. Een ervan is terloops al genoemd, het tijdstip waarop men zich bij de hoogste vertegenwoordiger van het overheidsgezag meldde. Dit gebeurde niet alleen overdag, maar indien noodzakelijk ook ‘s avonds en zelfs op zondagavond. Meestal was het niet het slachtoffer zelf dat aangifte kwam doen. In de meeste gevallen was het een zoon, een echtgenote, een inwonende knecht of, zoals in het geval van de honingdiefstal in Vilsteren, een geloofsgenoot uit de stad Ommen. Kennelijk had de benadeelde boer vaak zelf geen tijd om helemaal naar Ommen te lopen (of te rijden) om aangifte te doen. Het is eveneens duidelijk geworden dat het merendeel van de aangiften betrekking had op zaken die zich buiten de stad, in Ambt Ommen afspeelden. De lage bevolkingsdichtheid maakte het daar veel makkelijker ongezien zijn gang te gaan. We zien dan ook dat de bewoners van de buurtschappen bij diefstal in een aantal gevallen eerst zelf op onderzoek uitgaan alvorens zij de burgemeester op de hoogte stellen. Zo hadden Willem Marsman en zijn vader bij de diefstal van hun hemden, lakens en doeken al geconstateerd dat de dieven, volgens de nagelaten sporen, via de “oude weide” bij de bleek waren gekomen. En de oude weide zelf kwam weer uit op de Archemer Es. En Klaas Vogelenzang uit Avereest, ook niet van gisteren, had aan de hand van de sporen al gezien dat de dieven waarschijnlijk ijzertjes onder de hakken hadden gehad en in de richting van Zuidwolde waren verdwenen. Opmerkelijk vond ik ook dat boer Woertink op zijn tocht naar Rouveen werd vergezeld door twee buurtgenoten, waarvan kennelijk werd verwacht dat zij de schapen van hun buurman zonder moeite zouden kunnen herkennen. Maar misschien kunnen de moderne agrariërs van vandaag de dag dat ook wel, ik zou het werkelijk niet weten. Henk van Elburg [i] Dit is de Visscher die in
1782 nog aanvoerder was van de Oranje-partij in Ommen. Zie hiervoor G. Steen, Ommen
rond de 19e eeuw, (Ommen, 1982), 1-8. [ii] H. Snel, “On se trouve en
Hollandais. Dalfsen tijdens de inlijving van Nederland bij Frankrijk,
1810-11813.”, iJ. Ten Hove, F. Peereboom en H.A. Stalknecht, (red.), Uit de geschiedenis van Dalfsen,
(Kampen, 1989),250 [iii] Indien niet anders vermeld, zijn de gegevens uit dit artikel afkomstig uit GA nr. 623 [iv] GA nr. 678 [v] Derk Jan van de Bollemaat,
getrouwd met Jantjen Dikkers, verwierf in 1817 het burgerrecht. (GA nr. 166) [vi] Veel boeren, maar soms ook hun knechten, hielden toen nog bijen. De bijenwas werd gebruikt voor de bereiding van kaarsen en de honing als zoetmiddel. Zie ook B.H. Slicher van Bath, Een samenleving onder spanning, (Assen,1957),548-550. [vii] B.H. Slicher van Bath, Een
samenleving onder spanning, (Assen,1957),595-605. |