Een neergeschoten bedelaar
|
|
Stelt u zich eens voor, eind december, buiten op een zandweg, maar dan
meer dan tweehonderd jaar geleden. Koud, geen openbaar vervoer met verwarming
en al, geen verlichting op straat. En u bevindt zich in het gebied tussen de stad
Ommen en het huidige Witharen. Tweehonderd jaar geleden (1811) zag dat er
ongeveer als volgt uit: "Woest lag deze geheel
onafzienbare oppervlakte, bedekt met de schrale heideplant, en in de laagte met
water, hetwelk, nergens eenen uitweg vindende, daar meerstallen vormde. Geen
weg of voetpad had ooit over deze veenen geleid, slechts de stoutmoedige jager,
die het wild in deze schuilhoeken opzocht, en de herder, die zijne schapen de
enkele sobere grashelmen deed zoeken, welke tusschen de heide groeiden, hadden
deze bodem betreden. Hier en daar werd er nu en dan een enkel plekje geboekweit."[1] En dan is het ook nog midden in de winter, om precies te zijn 22
december 1761. Op de zandweg van Ommen naar de herberg op de Haar, het huidige
Witharen, loopt een arm echtpaar met 2 kleine kinderen. Ze zijn op weg naar
Drente. Het is erg koud en ze hebben nog een lange weg te gaan. Maar gelukkig
zien ze nog een klein boerenhutje. Misschien mogen ze zich daar wel even
warmen. Het blijkt het huis van Gerrit Molenstege en zijn vrouw Hendrikje
Jansen te zijn. Ze vragen of ze zich even mogen "wermen" en worden
door Molenstege en zijn vrouw binnengelaten. Nadat ze zo een poosje voor het
vuur hadden gezeten, wordt er ineens op ruwe wijze op de deur geklopt. Buiten
staat Hendrik Willems Kragt, de armenjager van het kerspel Ommen. Hij heeft,
zoals Gerrit Molenstege later zal vertellen, " de beneden deur los doende
tegen voorss. lieden gesegt had, kompt er uijt". Het blijkt dat Kragt ze al een hele tijd heeft achtervolgd. Volgens hem
hadden ze de afgelopen nacht bij boer Jan Camphuis uit Archem een zak gestolen.
Nadat Camphuis hierover aangifte had gedaan, waren ze met z'n tweeën achter het
rondzwervende gezin aangegaan. Toen het Molenstege aldus duidelijk werd gemaakt
dat zijn gasten iets op hun kerfstok hadden, "sij hij gij dieven so wil ik
uw in Huis niet hebben en dat haer uijt gaen deselve nasmijttinge opgem: Bure
en sak etc." De zaak was duidelijk, de vrouw van het arme gezin had inderdaad de
bewuste zak bij zich en de armenjager wilde ze arresteren. Wat er vervolgens
gebeurde wordt hieronder gereconstrueerd aan de hand van de
getuigenverklaringen van Molenstege en zijn vrouw, van die van de armenjager
Hendrik Willems Kragt en van de hoofdpersoon van dit verhaal, Jacob Willems, de
vader van het gezin.[2] We beginnen met Jacob Willems. Hij is Duitser van geboorte en afkomstig
uit Theesen tussen Loboog en Boog afkomstig. Zijn ouders zijn al overleden,
"hebbende hij thans geen vreunde meer". Hij is zelf trouwens ook al
64 jaar en getrouwd met Maria Jansen. Hun twee kinderen heten Jacob en Maria.
Jacob Willems is soldaat geweest in het tweede Bataillon van Oranje Vrieslant,
maar is daar door wijlen "Captan Broenet" afgedankt
("gecasseert"). Sindsdien heeft hij "sijn brood als genoodsaakt
moeten gaan bidden in Hollant en zeland sonder een vaste plaats te
houden." Ze kwamen vanaf Arnhem en waren net 3 tot 4 dagen in Hellendoorn
en in het kerspel Ommen geweest. Ze waren nu op weg naar Drente in de hoop dat
ze daar bij de diaconie van Rosenwinckel wat steun konden krijgen. Volgens Jacob Willems had zijn vrouw door "onvoorsigtigheid een
sak van de Boer bij haar Buis ingestoken, waer over de armejager hen vervolgt
is tot omtrent hier of hiernabij gelegen dog weet nie hoe genaemt, al waer de
Boer hem is vervolgt met den armejager" Welnu, de armenjager had hem verteld dat hij werd gearresteerd omdat
hij een zak van boer Camphuis had meegenomen. Hij moest dus mee naar Ommen.
Daarop had Willems, die zich van geen kwaad bewust was en "sijn plunnegies
nagesien hebbende bevond dat sijn vrouw door onvoorsigtigheid bij haer Buise
een sak in gedaen had, welke sij terug gevende de Boer vredig was, maer dat
door de armejager wederom gesegt hem gevangen te moeten geven." En
vervolgens had de armenjager hem een klap met een stok op z'n hoofd gegeven.
Willems zelf vond dat met de teruggave van de zak de zaak afgehandeld was en
wilde verder trekken. Maar toen hij dit kenbaar maakte, bleek dat "de
armejager op hem hadde willen schieten 't welk eerst door 't afbranden van 't
kruit op de pan mislukte". Toen het uiteindelijk wel lukte, werd hij door
de armenjager in het been geschoten. Willems bleef ook in zijn verhoor
volhouden dat hij in feite niks misdaan had. Hij had alleen "met sijn
stok, terwijl weg gaen wilde, wat af te weren, sijnde aan den stok een klein
vorkje om de honden af te weren". Aldus het verhaal van Jacob Willems, het slachtoffer van de ijverige
armenjager van het kerspel Ommen. Zijn verhaal komt er in het kort op neer dat
zijn vrouw per ongeluk tijdens het overnachten bij boer Camphuis in Archem een
zak bij zich had gestoken. Welnu, deze hadden ze terug gegeven aan Camphuis en
deze was daar tevreden mee. Zo niet Hendrik Willems Kragt. Die wilde hen
arresteren en naar Ommen voeren. Toen Willems aanstalten maakte om te
vertrekken werd hij door Kragt, na enige mislukte pogingen, in het been
geschoten. In hoeverre zijn afwerende bewegingen met zijn stok hierbij een rol
hebben gespeeld wordt uit zijn verhoor niet duidelijk. Maar misschien dat het
verhaal van Gerrit Molenstege hierover meer duidelijkheid verschaft. Gerrit Molenstege vertelde een dag na het gebeurde aan burgemeesters en
raad van de stad Ommen dat hij die dag ervoor omstreeks 12 uur was
thuisgekomen. Daar stond ‘een seker hem onbekent Man en vrouwspersoon met 2
kinderen’, die hij, op hun vraag zich te mogen warmen, in huis haalde.
Vervolgens was de armenjager op het toneel verschenen en had hij ze de deur
gewezen. Hij had nog gehoord dat ze weigerden met Kragt mee naar Ommen te gaan.
Toen werd hij door z’n vrouw in huis getrokken. Het enige wat hij verder nog
gehoord heeft is dat Jan Camphuis, de boer uit Archem “tegens de armejager
gesegt had laet hen met vreden en dat een weinig daerna een klein meisje so bij
comparant (= Molenstege) veel in huijs is, seij daer word geschoten”. Vlak
daarop kwam het zoontje van de neergeschoten Willems het huis binnen gerend
“seggende hebt gij ook een kruiwagen, de viller heeft mijn vader het been aan
stukken geschoten”. Daarop was Molenstege weer naar buiten gegaan en vond daar de bedelaar
op ca. 40 tot 50 passen zittende van zijn huis. Hij bracht de gewonde man
vervolgens naar Rijkelt Kramer. Deze kwam namelijk net met zijn kar van het
land en deze bracht hem vervolgens naar de herberg op de Haar. De vrouw van Gerrit Molenstege, Hendrikje Jansen, bevestigde het
verhaal van haar man. Zij voegde er nog aan toe dat de armenjager kwam,
“leggende een roes op haer deur, seggende kompt er uijt of ik schiet uw doot,
willende dese Lieden na Ommen hebben”. Nadat ze het arme gezin de deur uitgezet
hadden, wilde ze er zich verder liever niet mee bemoeien, maar “als dat haer
man te Huis trekkende sag dat voorss. Persoon op sijn knien lag en den
armejager bad om hen met vreden te laten. Dat was het laatste wat ze gezien of
gehoord had. Pas na een kwartier hoorden ze schieten en verscheen de jongen die
zei dat de “vilder” zijn vaders been aan stukken had geschoten. Henrik Willems Kragt tenslotte, de dader van al dit fraais, verklaarde
op 22 december in de vergadering van burgemeesters dat hij, om de bedelaar
angst aan te jagen en mee te krijgen, had gedreigd te willen schieten. “Dog hem
eerst het kruit van de pan gebrant was, die na daar op wederom wat gedaan had,
en dat doen volgens desse armejagers seggen, het geluk of het ongeluk gewilt
had dat hij dien bedelaar in sijn Been geschoten hadde’. Tot zo ver de gebeurtenissen op 22 december 1761. Het zal duidelijk
zijn dat Jacob Willems er niet best aan toe was. In een volgende aflevering zullen
we zien hoe het met hem afloopt. Ik zou nu graag stil blijven staan bij een
aantal aspecten van de getuigenverklaring die ik zelf een nadere bestudering
waard vind. In de eerste plaats is er de opmerking van de jongen dat de “vilder”
zijn vader heeft neergeschoten. Hoe kon de jongen weten dat Kragt een vilder
was, als hij dat al was? Het kan zijn dat hij Kragt al kende en van zijn
bijbaan wist. Maar dat lijkt niet erg waarschijnlijk gegeven het feit dat het
gezin sinds het ontslag van de vader in Holland en Zeeland had gezworven en pas
enige dagen in de buurt van Ommen verbleef. Een andere verklaring zou kunnen
zijn dat het nevenberoep van Kragt op een of andere manier zichtbaar was. Uit Duits bronnenmateriaal is bekend dat er een hele reeks van beroepen
bestond die daar al sinds de late Middeleeuwen te boek stonden als oneerlijke
beroepen. Naast de vilders behoorden hier ook toe: scherprechters en hun
assistenten, doodgravers, gerechtsdienaren, barbiers, chirurgijns, prostituees,
bordeelhouders, houthakkers, linnenwevers, schoorsteenvegers, bedelaars,
marskramers, lompenhandelaars en alle rondtrekkende artiesten. He gaat te ver
om hier voor al deze beroepen aan te geven waarop hun “oneerlijkheid” berustte.
Hiervoor verwijs ik naar een artikel van de antropoloog Anton Blok uit 1981[3],
waarin hij laat zien hoe infame beroepen ontstaan en langzamerhand weer naar de
achtergrond verdwijnen. Ik beperk me hier nu tot de vilders en de armenjagers. Het is bekend dat met name vilders een slechte naam hadden. Zij
ontfermden zich over zieke beesten die ze doodden en vilden; ze ruimden ook de
kadavers op van dieren en misdadigers. Van alle oneerlijke lieden werd de
vilder het meest gemeden. Hij werd het meest onrein geacht. Hij woonde meestal
buiten of aan de rand van de steden en dorpen, in ieder geval apart. Hun
oneerlijkheid heeft ook het langst bestaan. In de Duitse gebieden konden
kinderen van vilders pas aan het eind van de 18e eeuw voor het eerst lid worden
van een gilde. Het vilderswerk werd ook vaak gecombineerd met het beulsambt.
Hun oneerlijkheid hangt samen met dood en het opruimen van afval, met het
beroepshalve in contact komen met afscheidingen en overblijfselen van het
menselijk lichaam. De armenjager behoorde bij een tweede categorie oneerlijke beroepen,
namelijk personen die betrokken waren bij openbare geweldpleging. In dit geval
ging het om personen die betrokken waren bij de bewaking en opsporen van
misdadigers en veroordeelden. Onder hen behoorden naast de cipiers en
torenwachters en de gerechtsdienaren (de rakkers van de schout) ook de
nachtwakers, veldwachters en boswachters. Zij werden voor oneerlijk gehouden
vanwege hun contact met “oneerlijke” misdadigers. Let wel, wat hier wordt gezegd, gold met name in de Duitse gebieden,
maar is als fenomeen over de hele wereld terug te vinden. Bij groepen die hun
politiek en culturele eenheid in gevaar zien komen, worden de bedreigde grenzen
van hun territorium weerspiegeld in een toenemende zorg om de eenheid,
integriteit en reinheid van het menselijk lichaam. Met name in de Middeleeuwse
en vroegmoderne steden was het een middel om bepaalde beroepsgroepen buiten te
sluiten. Door middel van een strikt onderscheid tussen “rein” en “onrein” hield
men de buitenstaanders op een afstand. Goed, waar waren we? Bij de heer Kragt, armenjager te Ommen. Het kwam
voor dat vilders verplicht waren bepaalde voorgeschreven en herkenbare kleding
te dragen. Het is dus mogelijk dat de jongen hem hierdoor als vilder herkende.
Maar het kan natuurlijk ook als scheldwoord bedoeld zijn. Of niet? Het zou kunnen, maar er is nog één aanknopingspunt dat doet vermoeden
dat Kragt op een of andere manier als vilder herkenbaar is geweest. In het
artikel van Blok wijst hij erop dat vilders, net als andere “oneerlijke luiden”
onder elkaar trouwden. In dat geval zou een onderzoek naar Kragt’s afkomst
wellicht uitkomst kunnen bieden. Helaas heb ik hierover nog niet veel kunnen
vinden. Maar het wijst wel in die richting. In een artikel van J.A. Paasman in
het blad van de IJsselakademie uit 1987[4] over het
geslacht Magré in Overijssel komen we een Joost Christoffer Kragt, afkomstig
uit Ommen tegen. Hij trouwt in 1737 met Francina Magré, kleinkind van Willem
Willems Magré, armenjager te Rheeze en tevens nicht van Marten Willems Magré,
armenjager en in 1748 woonachtig in Zeesse. Een dochter van deze Marten Willems
Magré, Anna, trouwt in 1768 met Hendrik Sterken. Hun dochter Bele, vernoemt
naar haar grootmoeder Bele Kelder, , trouwt rond 1800 met Joos Melvaart, een
……vilder. Ik geef het toe, het bewijs is zwak, maar als puzzel interessant
genoeg om verder te zoeken. Een andere vraag, waarop ik het antwoord nog steeds niet weet, is de
opmerking van Hendrikje Jansen, dat Kragt kwam, “leggende een roes op haer
deur”. Dit is weer zo’n typisch voorbeeld van een ritueel gebaar dat destijds
als vanzelfsprekend werd opgetekend, maar waarvan, voor mij althans, de
symboliek, volstrekt onduidelijk is. Hij zal het niet voor niets gedaan hebben,
maar waarom? Wie het weet, mag het zeggen. Ik ben zeer benieuwd. Evenals naar
de reden waarom Kragt op hetzelfde moment, aldus Gerrit Molenstege, alleen de
benedendeur “los” (hoe zo in Overijssel?) deed. Maar, zoals gezegd, het vervolg van de wederwaardigheden van Jacob
Willems, van Hendrik Willems Kragt en van de, dat kan ik al wel vast
verklappen, Ommer chirurgijnen komen in een volgende aflevering aan de orde.
Wie weet heb ik dan ook het antwoord op bovengenoemde vragen. Henk van Elburg December 1998 [1] Ds. Van Senden, geciteerd in: Schrier, D.M. van der, “De
geschiedenis van het Ommerkanaal” in: De Mars, 23 (1975), 83-89. [2] Alle verwijzingen naar de genoemde getuigenverklaringen en nog veel meer zijn terug te vinden in: Gemeente archief, inv. nr. 650 [3] Zie A. Blok, “Ïnfame beroepen”, Symposion, III/1, 2/1981, 104-128. [4] Zie Paasman, J.A. “Een geslacht Magré in Overijssel” in:
IJsselakademie 10/2 (1987) 38-40. |